• bot·ten
  • In de betekenis van ‘uitspruiten’ voor het eerst aangetroffen in 1438 [1]
  • [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
botten
botte
gebot
zwak -t volledig

botten [4] [5] [6] [7]

  1. ergatief (plantkunde) knoppen krijgen

de bottenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bot
     Hoe is het om te slapen terwijl je dit eigenlijk niet wilt? Dat je geest het heeft moeten afleggen tegen je lichaam? Doet het pijn om toe te geven dat een helder brein kansloos is tegenover vermoeide botten en spieren?[8]
     Het was ook niet zo makkelijk om botten in de baai te vangen als ik had gehoopt nu ik een harpoengeweer had. De botten waren zo in aantal teruggelopen dat ook hierop vissen onzeker werd als het ging om het bij elkaar krijgen van een maaltijd. Sandhamnsbot meunière was overigens populair in onze familie.[9]

de bottenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord botte
vervoeging van
botten

botten

  1. meervoud verleden tijd van botten
    • Wij botten. 
    • Jullie botten. 
    • Zij botten. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[10]