• uit·bot·ten

uitbotten [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbotten
botte uit
uitgebot
zwak -t volledig
  1. weer beginnen te groeien van bomen en struiken na de winter
    • In een grote bak branden de kaarsjes. Op een standaard ligt de Bijbel, opengeslagen bij Lukas 21: „Hij vertelde hun een gelijkenis. Kijk naar de vijgenboom of naar een andere boom. Zodra u ze ziet uitbotten, weet u vanzelf dat de zomer in aantocht is.” [3] 
    • Natuurliefhebbers bloeien op nu allerlei bloemen en planten gaan uitbotten. [4] 
  2. volwassen worden; tot bloei komen
    • Die strip is een commercieel succes, en daar doet gemor onder traditionele liefhebbers niet aan af. Striphistoricus Hans Matla zei toentertijd dat Willy Vandersteen zich in zijn graf zou omdraaien. Voor iedereen die nu treurt om de veranderingen is er één troost: zelfs nu Wiske uitbot tot jonge vrouw zwaait ze nog met haar lappenpop Schanulleke. [5] 
74 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[6]