• ont·lui·ken
  • In de betekenis van ‘(zich) ontsluiten’ voor het eerst aangetroffen in 1348 [1]
  • afgeleid van luiken met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontluiken
ontlook
ontloken
klasse 2 volledig

ontluiken

  1. ergatief het opengaan van knoppen.
    • De kersenbloesem ontlook en veranderde de eenvoudige laan in een opzienbarend schouwtoneel. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]