• lui·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luiken
look
geloken
klasse 2 volledig [A]

[A] luiken

  1. (verouderd) sluiten
    • luik, luikje komt van luiken, en beteekend toe doen: waar van in het vervolg breeder: en soo is een luik anders niet, als dat iets toedekt: soo sijn de luiken voor de glaasen: de luiken van Vaartuigen, en in het besonder de stulpluiken op de luikgaaten niet anders, als stopsels, die op de gaaten geleit, en gestulpt, werden: maar om nu te betoonen, dat luiken toe doen beteekend: daar toe is het bewijs niet verre te haalen: gelijk uit de volgende spreekwijsen blijkt: ik heb mjn oogen niet gelooken: dat is, ik heb mijn oogen niet toegedaan: ik heb gants niet geslaapen,[7] 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luiken
luikte
geluikt
zwak -t volledig [B]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zwak werkwoord..

[B] luiken

  1. vlechten
    1. (scheepvaart), (techniek) maken van touw door dunnere strengen in elkaar te wikkelen
      • Het slaan van de strengen van het touw wordt ook luiken genoemd. [8]
    2. (techniek) maken van een mand of een stoelzitting door het vlechten van biezen of vergelijkbaar materiaal
    • Tegen het ingemetst steenen fornuis zit een oude man een stoel te luiken. [9]

de luikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord luik
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[10]