botte
- bot·te
- [zelfstandig naamwoord] van Middelnederlands botte [1][2][3][4]
- [bijvoeglijk naamwoord] bot met de uitgang -e en verdubbeling van de medeklinker om aan te geven dat de o kort blijft
- [werkwoord] bot met de uitgang -te
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | botte | botten |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
botte
- (verouderd) vat, kuip, bak, kan
- (verouderd) draagmand, gevlochten koffer
- (verouderd) laars
- (historisch) werktuig dat werd gebruikt bij het maken van Goudse pijpen
botte
- verbogen vorm van de stellende trap van bot
vervoeging van |
---|
botten |
botte
- enkelvoud verleden tijd van botten
- Ik botte.
- Jij botte.
- Hij, zij, het botte.
- Ik botte.
- Het woord botte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "botte" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[5] |