Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schamp·scheut
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schampscheut schampscheuten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de schampscheutm

  1. beledegende opmerking
     Wat Lucebert bewoog tot deze aanval weet ik niet. Het zou kunnen zijn dat de Tachtigers definitief hun plaats moesten inruilen voor de Vijftigers. Het is alsof Kloos deze schampscheut voorvoeld heeft.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen