• scham·pen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afglijden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schampen
schampte
geschampt
zwak -t volledig

schampen

  1. overgankelijk (vrijwel) stilstaand voorwerp rakelings treffen
    • Een vrachtauto werd op die overweg geschampt door een voorbijrazende trein. 
  2. wederkerig elkaar ~ als tegenliggers rakelings treffen
    • De beide vrachtwagens schampten elkaar, maar de schade viel wonder boven wonder mee. 


95 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]