[2] Spruitjes.


  • spruit
  • In de betekenis van ‘loot’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spruit spruiten
verkleinwoord spruitje spruitjes

de spruitm

  1. (plantkunde) een uitloper aan een plant
    • Er zitten een heel stel nieuwe spruiten aan die plant. 
  2. (groente) een uitloper van de spruitkool Bressica
    (wikidata: spruit  )
    • We hebben lekker spruitjes gegeten. 
     Niemand is geïnteresseerd in het verhaal van een adellijke dochter van vlees en bloed, een dochter die in haar bed plaste, die zich verveelde, ruziemaakte met haar familie en net als elk sterfelijk kind haar neus optrok voor spruitjes. Ik wil echter ook niets afdoen aan de bewieroking van de prinses, want zowel de aanbedene als degenen die aanbidden ontlenen daar te veel plezier aan.[3]
  3. overdrachtelijk iemands kinderen
    • Ik moet nog even de spruiten naar bed brengen. 
    • Dean en zijn vriendin Jamie werden vorige week ouders van hun eerste kindje. De zanger is zelf geboren in Londen en toevallig is dit ook de naam geworden voor de kleine spruit. "Tot mijn verbazing kwam Jamie er opeens mee. En omdat zoveel familie die ik liefheb in Londen woont, vond ik het een superidee." [4] 
  4. (scheepvaart) een onderdeel van de verstaging van een zeilschip
    • De achterstag kan direct midden achter de mast aan de romp van het schip bevestigd zijn, maar kan ook middels een spruit bevestigd worden. 
  5. (molenaarsambacht) een van twee horizontale balken waaraan de staart van een bovenkruier bevestigd is
    • De lange spruit zit met de twee lange schoren onder aan de staartbalk vast en de korte spruit met de twee korte schoren. 
vervoeging van
spruiten

spruit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spruiten
  2. gebiedende wijs van spruiten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
naamwoord spruit spruite

spruit

  1. spruit (uitloper, loot)
  2. spruit (kind)
  3. een riviertje.
    «'n Droge spruit
    Een riviertje dat soms droog staat.