Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spruit·je
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘groente’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1778 [1]

Zelfstandig naamwoord

het spruitjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord spruit
Opmerkingen

In het dagelijks spraakgebruik worden met "spruitjes" meestal specifiek de eetbare uitlopers van de spruitkool Bressica bedoeld.

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen