overloop
- over·loop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overloop | overlopen |
verkleinwoord | overloopje | overloopjes |
de overloop m
- gang op een bovenverdieping
- ▸ Op de overloop boven aan de trap stond een grote vaas met plastic bloemen.[2]
- overlappend
- overgaan van een toestand naar een andere
- migratie van stad naar het platteland
- (statistiek) het verschil tussen het niveau van een variabele aan het eind van het jaar en het gemiddelde jaarniveau van die variabele
vervoeging van |
---|
overlopen |
overloop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
- Ik overloop.
- gebiedende wijs van overlopen
- Overloop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
- Overloop je?
- [1] loop over
vervoeging van |
---|
overlopen |
overloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
- ... dat ik overloop.
- Het woord overloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overloop" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ overloop op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be