• over·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord overloop overlopen
verkleinwoord overloopje overloopjes

de overloopm

  1. gang op een bovenverdieping
     Op de overloop boven aan de trap stond een grote vaas met plastic bloemen.[2]
  2. overlappend
  3. overgaan van een toestand naar een andere
  4. migratie van stad naar het platteland
  5. (statistiek) het verschil tussen het niveau van een variabele aan het eind van het jaar en het gemiddelde jaarniveau van die variabele
vervoeging van
overlopen

overloop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • Ik overloop. 
  2. gebiedende wijs van overlopen
    • Overloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • Overloop je? 
vervoeging van
overlopen

overloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • ... dat ik overloop. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]