bordes van paleis Soestdijk
  • bor·des
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verhoogde stoep’ voor het eerst aangetroffen in 1845 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bordes bordessen
verkleinwoord bordesje bordesjes

het bordeso

  1. verhoogd platform dat bereikbaar is via een aantal treden en toegang geeft tot een gebouw
    • De koning werd verwelkomd op het bordes van het stadhuis. 
    • Ik had hem van een afstand al zien zitten op de marmeren trappen van het bordes voor de ingang, die was geflankeerd door Korinthische zuilen, onder de gouden letters waarmee de naam van Grand Hotel Europa was geschreven, toen de taxi knarsend over het grindpad tussen de platanen het einde begon te naderen van de lange oprijlaan. [3] 
     Hun voorsprong was hooguit tien meter. Eenmaal op het bordes werd het uitzichtloze van hun situatie direct duidelijk.[4]
  2. horizontaal deel tussen twee delen (steken) van een trap waar men even kan rusten
97 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
border

bordes

  1. tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van border
  2. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van border


vervoeging van
bordar

bordes

  1. aanvoegende wijs tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bordar
  2. gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bordar