• stoep
enkelvoud meervoud
naamwoord stoep stoepen
verkleinwoord stoepje stoepjes

de stoepv / m

  1. meestal stenen verhoging bij de ingang van een woning
    • Zij was de stoep aan het boenen. 
  2. (verkeer) vaak verhoogd onderdeel van een weg bedoeld voor voetgangers
    • De stoep was onbegaanbaar vanwege de vele losliggende tegels. 
    • Jaap loopt op de stoep. 
  3. horizontaal gemaakt vlak langs een waterkant, gebruikt voor werkzaamheden of als deel van een brug
  4. (waterbeheer) op- en afrit langs een dijk
  • [1] op de stoep staan
    zich nadrukkelijk presenteren en noodzakelijk een reactie vereisen
vervoeging van
stoepen

stoep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoepen
    • Ik stoep. 
  2. gebiedende wijs van stoepen
    • Stoep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoepen
    • Stoep je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]