• stoop
enkelvoud meervoud
naamwoord stoop stopen
verkleinwoord stoopje stoopjes

de stoopv / m

  1. (eenheid) oude maat voor vloeistoffen (1 stoop bedroeg ongeveer 2,4 liter)
    • De lokale edelman kreeg 4 kannen of 8 stopen. Dit is bijna 20 liter wijn. Een geschenk van om en bij 64 d gr (=825 euro). De burgemeesters, de baljuw en de schout ontvingen ieder 4 stopen of ongeveer 10 liter wijn. En dan zakte men verder af over de schepenen, 2 stopen, tot helemaal beneden de ladder, de meesterswerklieden in stadsdienst. Zij moesten het stellen met een vierde van een stoop. [4]
  • Op stopen trekken
Voor de gek houden
51 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging
onbepaalde wijs to  stoop 
he/she/it  stoops 
verleden tijd  stooped 
voltooid
deelwoord
 stooped 
onvoltooid
deelwoord
 stooping 
gebiedende wijs  stoop 

stoop

  1. onovergankelijk bukken, zich voorover buigen
  2. overgankelijk buigen [1]
enkelvoud meervoud
stoop stoops

stoop

  1. gebukte houding
  2. neerbuigendheid
  3. (vnl. AE) stoep
  4. drinkbeker