• buk·ken
  • In de betekenis van ‘vooroverbuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1445 [1]
  • het intensief van buigen [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bukken
bukte
gebukt
zwak -t volledig

bukken

  1. inergatief vooroverbuigen, je verlagen tot iets
    • ,,Televisie is een medium dat om een zekere gedienstigheid vraagt. De hoekige kanten van je persoonlijkheid moet je onderdrukken. Ik heb daar geen zin meer in. Ik heb niet zoveel zin meer om te moeten bukken en buigen voor de goede smaak. Tegelijkertijd is de intellectuele overdracht op televisie verdwenen. Er zijn nog maar weinig goede documentaires te zien en er is geen boekenprogramma. Dat is jammer, want het gaat er tenslotte toch om dat een enkeling wordt aangestoken door iets wat hij ziet.'[3] 
  2. wederkerend zich ~: het lichaam geheel voorover buigen (om bij iets lagers te komen)
    • Hij bukte zich om met zijn hand bij de gevallen pen te komen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]