• bui·gen
  • In de betekenis van ‘krom worden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands būghen ‘krom worden’, ontwikkeld uit Oergermaans *būgan- ‘krom worden’, bij Indo-Europees *bʰeugʰ-, waartoe ook Russisch dial. bgatʹ (бгать) ‘buigen’, bugór (буго́р) ‘heuveltje’ en Lets baũgurs ‘heuvel’ behoren.[2][3] Eveneens Nederduits bugen, Fries bûg(j)e en Engels bow ‘een buiging maken’.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
buigen
boog
gebogen
klasse 2 volledig

buigen

  1. overgankelijk krommend vervormen, van de gewoonlijk rechte stand, houding of richting afwijken
    • Hij boog het ijzer. 
  2. onovergankelijk krom worden, (door vervorming) doen afwijken
     Langzaam boog hij voorover en hij rechtte daarna met veel moeite zijn rug.[4]
     De zilte adem van de zee liet de toppen van een overdaad aan palmbomen licht buigen.[4]
  3. inergatief een buiging maken
    • Hij boog diep bij de begroeting van de hoge gast. 
  4. wederkerend zich ~ over: aandacht besteden aan iets
    • De regeringen zullen zich diep moeten buigen over de problemen ontstaan in de economie. 
  5. een bocht maken
    • De weg boog naar rechts. 
  • [4]: zich buigen over...
aandacht schenken aan...
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]