naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
plooien plooiend
plooiing plooibaar
plooisel -
  • plooi·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plooien
plooide
geplooid
zwak -d volledig

plooien

  1. overgankelijk iets in losse vouwen opstapelen
    • Vouw de pijpen netjes over elkaar en plooi de broek over de hanger. [2]
  2. overgankelijk rimpelen van het gezicht, veranderen van gezichtsuitdrukking
    • Hij plooit zijn gezicht in een grijns. 
  3. overgankelijk geschikt maken, vormen, ombuigen
    • Sinds mijn overstap kan zij haar baan plooien rond mijn regelmatige bestaan als docent. [3]
  4. wederkerend zich schikken naar
    • De taal plooit zich voortdurend naar de veranderende omstandigheden. 
    • Opvallend gewillig plooit hij zich in die rol. 
  5. buigen van een gewricht
    • Claeys kreeg de eerste medische zorgen in de teambus, maar liet uiteindelijk geen radiografie nemen. “Ik heb dat niet gedaan, ik denk niet dat er iets gebroken is”, zei hij. “Ik kan mijn elleboog plooien en strekken, maar dat is zeer pijnlijk en doe ik maar aan 20 à 25 procent. Tja, we moeten verder. Stel dat hij gebroken is, dan zien we dat morgen wel. Ik wil graag op die fiets. De kinesist is me nu aan het behandelen. Hopelijk heb ik wel een goede nachtrust en kan ik gewoon starten.”[4]  
  • schikken en plooien

de plooienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plooi
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]