• plooi
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rimpel’ voor het eerst aangetroffen in 1327 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plooi plooien
verkleinwoord plooitje plooitjes

de plooiv / m [3]

  1. golving (in dierlijk of plantaardig weefsel)
  2. (geologie) golving in een aardlaag of in gesteente
  • in de plooi houden
geen emotie laten zien
 Ik zou er uit vrije wil niet naartoe zijn gegaan, maar mama en mijn broertje gingen met me mee, dus het was alleen een kwestie van er vriendelijk zitten, je gezicht in de plooi houden en proberen er verveeld uit te zien om aan te geven dat je liever naar oorlogsfilms keek.[4]
vervoeging van
plooien

plooi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plooien
    • Ik plooi. 
  2. gebiedende wijs van plooien
    • Plooi! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plooien
    • Plooi je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]