• bui·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord buiger buigers
verkleinwoord

de buigerm

  1. (anatomie) spier of spiergroep die een gewricht doet buigen
    • De buiger van de groote Teen K. aan het opperste en achterwaards gestrekte gedeelte van het Kuitgebeente gehecht, werd beneden aan het derde gebeente van de groote Teen, ook wel aan de Tweede, vast gemaakt. [2] 
  2. (beroep) iemand die iets buigt
    • Het mirakel is dat er al vóór 1800 glasbuigers waren in Nederland. Het dertigste jaarboek (1933) van het genootschap Amstelodamum noemt er vijf. De een maakte ‘gebooge ruiten’, de ander ‘gebogen vengster-ruiten’. Waarschijnlijk waren het maar kleine ruitjes die de buigers onder handen namen, denkt kunsthistorica Laura Roscam Abbing. Je ziet het aan de andere dingen die ze leveren: stolpen, vazen, koetslantaarnglazen en girandoles. [3] 
  3. apparaat waarmee men iets kan buigen
81 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]