buigen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van buigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | buigen | te buigen | ||||||||
toekomend | zullen buigen | te zullen buigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebogen | te hebben gebogen | ||||||||
toekomend | gebogen zullen hebben | gebogen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
buigend | gebogen | ev. buig |
mv. verouderd buigt |
buige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | buig | buigt | buigt | buigt | buigt | buigen | buigen | buigen | |||
verleden (o.v.t.) | boog | boog | boog | boogt | boog | bogen | bogen | bogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal buigen | zult/zal buigen | zult/zal buigen | zult buigen | zal buigen | zullen buigen | zullen buigen | zullen buigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou buigen | zou buigen | zou(dt) buigen | zoudt buigen | zou buigen | zouden buigen | zouden buigen | zouden buigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebogen | hebt gebogen | hebt/heeft gebogen | hebt gebogen | heeft gebogen | hebben gebogen | hebben gebogen | hebben gebogen | |||
verleden (v.v.t.) | had gebogen | had gebogen | had gebogen | hadt gebogen | had gebogen | hadden gebogen | hadden gebogen | hadden gebogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebogen hebben | zal/zult gebogen hebben | zult/zal gebogen hebben | zult gebogen hebben | zal gebogen hebben | zullen gebogen hebben | zullen gebogen hebben | zullen gebogen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebogen hebben | zou gebogen hebben | zou/zoudt gebogen hebben | zoudt gebogen hebben | zou gebogen hebben | zouden gebogen hebben | zouden gebogen hebben | zouden gebogen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebogen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebogen | er is gebogen | |||||||||
verleden | er werd gebogen | er was gebogen | |||||||||
toekomend | er zal gebogen worden | er zal gebogen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebogen worden | er zou gebogen zijn | |||||||||
lijdende vorm gebogen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebogen worden | gebogen te worden | ||||||||
toekomend | gebogen zullen worden | gebogen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebogen zijn | gebogen te zijn | ||||||||
toekomend | gebogen zullen zijn | gebogen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebogen | wordt gebogen | wordt gebogen | wordt gebogen | wordt gebogen | worden gebogen | worden gebogen | worden gebogen | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebogen | werd gebogen | werd gebogen | werdt gebogen | werd gebogen | werden gebogen | werden gebogen | werden gebogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebogen worden | zult gebogen worden | zult gebogen worden | zult gebogen worden | zal gebogen worden | zullen gebogen worden | zullen gebogen worden | zullen gebogen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebogen worden | zou gebogen worden | zou/zoudt gebogen worden | zoudt gebogen worden | zou gebogen worden | zouden gebogen worden | zouden gebogen worden | zouden gebogen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebogen | bent gebogen | bent/is gebogen | zijt gebogen | is gebogen | zijn gebogen | zijn gebogen | zijn gebogen | |||
verleden (v.v.t.) | was gebogen | was gebogen | was gebogen | waart gebogen | was gebogen | waren gebogen | waren gebogen | waren gebogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebogen zijn | zult gebogen zijn | zult gebogen zijn | zult gebogen zijn | zal gebogen zijn | zullen gebogen zijn | zullen gebogen zijn | zullen gebogen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebogen zijn | zou gebogen zijn | zou/zoudt gebogen zijn | zoudt gebogen zijn | zou gebogen zijn | zouden gebogen zijn | zouden gebogen zijn | zouden gebogen zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich buigen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | buig me | wij, we | buigen ons | ik | boog me | wij, we | bogen ons | ik | zal me buigen | wij, we | zullen ons buigen |
2 | jij, je | buigt je | jullie | buigen je | jij, je | boog je | jullie | bogen je | jij, je | zal, zult je buigen | jullie | zullen je buigen |
u | buigt zich/u | u | buigt zich/u | u | boog zich/u | u | boog zich/u | u | zult zich/u buigen | u | zult zich/u buigen | |
gij, ge | buigt u | gij, ge, gijlieden |
buigt u | gij, ge | boogt u | gij, ge, gijlieden |
boogt u | gij, ge | zult u buigen | gij, ge gijlieden |
zult u buigen | |
3 | hij, zij, het | buigt zich | zij, ze | buigen zich | hij, zij, het | boog zich | zij, ze | bogen zich | hij, zij, het | zal zich buigen | zij, ze | zullen zich buigen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich buigend | zich gebogen hebben | buig u/je , buigt je | buige zich |