bogen
Niet te verwarren met: Bogen |
- bo·gen
- In de betekenis van ‘pochen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bogen |
boogde |
geboogd |
zwak -d | volledig |
bogen
- inergatief ~ op: erkenning opeisen voor iets
- Hij boogde op zijn aanzienlijke kennis van zaken.
vervoeging van |
---|
buigen |
bogen
- meervoud verleden tijd van buigen
- Wij bogen.
- Jullie bogen.
- Zij bogen.
- Wij bogen.
- ▸ Naast hem bogen vier medewerkers van het hotel zich beurtelings over twee levenloze kinderen.[2]
de bogen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord boog
- Het woord bogen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bogen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bogen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- bo·gen
bogen, g
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van bog