• bui·gend
vervoeging van: buigen
verbogen vorm: buigende

buigend

  1. onvoltooid deelwoord van buigen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen buigend buigender buigendst
verbogen buigende buigendere buigendste
partitief buigends buigenders -

buigend

  1. van iets of iemand dat het zich kromt
    • ,,Ja, mongooltje. Mag ook niet meer. 'Kind met het syndroom van Down', moet je nu zeggen." Ze priemde twee buigende wijsvingers naast haar slapen omhoog, om aanhalingstekens uit te beelden. ,,Wij zeiden vroeger altijd mongooltje, iedereen. En daar bedoelde we helemaal niks lelijks mee. Sterker: ik vind het heel lieve kinderen, mongooltjes. Ze zijn altijd zo gelukkig." [1] 
    • Ik kan me er na dat dat autoritaire gebrul en de buigende knipmessen van zondag (wat me bijna ergens aan deed denken) van alles bij voorstellen. [2]