• buk·te
vervoeging van
bukken

bukte

  1. enkelvoud verleden tijd van bukken
    • Ik bukte. 
    • Jij bukte. 
    • Hij, zij, het bukte. 


  • buk·te
  • Afkomstig van het Noorse zelfstandige naamwoord bukt
vervoeging
onbepaalde wijs bukte
tegenwoordige tijd bukter
verleden tijd buktet
bukta
voltooid
deelwoord
buktet
bukta
onvoltooid
deelwoord
buktende
lijdende vorm buktes
gebiedende wijs bukt
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

bukte (meestal wederkerend, zie bukte seg)

  1. overgankelijk kronkelen, ronddraaien



  • buk·te
  • Afkomstig van het Nynorske zelfstandige naamwoord bukt
vervoeging
onbepaalde wijs bukte
bukta
tegenwoordige tijd buktar
verleden tijd bukta
voltooid
deelwoord
bukta
onvoltooid
deelwoord
buktande
lijdende vorm buktast
gebiedende wijs bukt
bukta
bukte
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

bukte (meestal wederkerend, zie bukta seg en bukte seg)

  1. overgankelijk kronkelen, ronddraaien