baarmoeder
  • baar·moe·der
enkelvoud meervoud
naamwoord baarmoeder baarmoeders
verkleinwoord baarmoedertje baarmoedertjes

de baarmoederv / m

  1. (medisch), (anatomie) voortplantingsorgaan van vrouwen waarin de vrucht zich ontwikkelt
    • Een embryo bevindt zich in de baarmoeder. 
onderlichaam van een vrouw (in doorsnede)
 
1  eileider  · 2  eileiderfranje  · 3  blaas  · 4 schaambeen  · 5  g-plek  · 6  urinebuis  · 7  clitoris  · 8  voorhof  · 9  binnenste schaamlippen  · 10  buitenste schaamlippen  · 11  eierstok  · 12  dikke darm  · 13  baarmoeder  · 14  schedegewelf  · 15  baarmoederhals  · 16  endeldarm  · 17  vagina  · 18  anus  · 19  klier van Bartholin 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]