• nor·maal
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen normaal normaler normaalst
verbogen normale normalere normaalste
partitief normaals normalers -

normaal

  1. gangbaar, gewoon, gemiddeld, eenvoudig
    • Dat is een normale manier om een aanbod af te slaan. 
     Ik grapte wel eens dat ik mijn vrouw tijdens de tocht misschien meer heb gesproken dan normaal dankzij lange gesprekken via FaceTime, audioberichten via WhatsApp en ouderwetse brieven.[6]
     Als hij dit aangename gevoel van kou, duisternis en hard werken zou moeten proberen uit te leggen, kon hij het alleen maar beschrijven als een soort pelgrimsreis terug naar de oorsprong, alsof hij zijn lichaam en ziel reinigde door te leven als een normale arbeider.[7]
  2. als norm dienend
  3. (wiskunde) (natuurkunde) loodrecht (normaalkracht, normaalvector) [5]
  • normaal gesproken
onder normale omstandigheden
•  Het cabinepersoneel zou normaal gesproken bij de nooduitgang zitten. Het is niet duidelijk waarom zij het incident niet konden voorkomen. In een verklaring, zei PIA: ,,Een passagier opende ten onrechte de nooddeur waardoor de noodglijbaan geactiveerd werd.” [8] 
enkelvoud meervoud
naamwoord normaal normalen
verkleinwoord - -

de normaalv / m

  1. (wiskunde) loodlijn
  2. (meteorologie) gemiddelde waarde over een lang tijdsverloop
  3. benzine met een lager octaangetal dan superbenzine
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]