• nor·ma·li·ter
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: gewoonlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • Afgeleid van normaal met het achtervoegsel -iter

normaliter

  1. in het normale geval
    • Welk merk tandpasta koopt u normaliter? 
    • De mensen die normaliter niet naar het theater gaan, die niet hun favoriete toneelschrijvers kunnen opdreunen en niet de verschillende uitvoeringen van hetzelfde stuk kunnen vergelijken, ....[2] 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]