• ab·nor·maal
  • In de betekenis van ‘tegen de norm’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • Afgeleid van het Latijnse ab (weg van) en normaal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen abnormaal abnormaler abnormaalst
verbogen abnormale abnormalere abnormaalste
partitief abnormaals abnormalers -

en

abnormaal

  1. ongewoon, bijzonder
    • Hij heeft een abnormaal grote interesse in alles wat met Napoleon te maken heeft. 
     Elk geluid klonk abnormaal luid: het rammelen van haar sleutels, het zoemen van de koelkast, het blazen van Brontë.[3]
  2. licht gek
    • Het meisje had altijd heel abnormale kleren aan, maar ze vond zichzelf heel bijzonder. 
     Ze verzachtte dat meteen: 'Ik bedoel niet dat er iets abnormaals aan was, alleen dat Adeline van mening leek te zijn dat de jongen exclusief van haar was.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]