• le·vens·groot
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen levensgroot levensgroter levensgrootst
verbogen levensgrote levensgrotere levensgrootste
partitief levensgroots levensgroters -

levensgroot

  1. weerɡeɡeven in de werkelijke grootte, niet met een meer gebruikelijke verkleining
    • Op het plein was een meer dan levensgrote afbeelding van een roos te zien. 
    • Natuurlijk ging het niet om echte exemplaren, maar levensgrote replica's van meer dan 50 dinosoorten. De namaakdino's brullen wel, en laten hun tanden zien of zwiepen met hun hoofd. [4] 
  2. intensief heel erg groot
    • De bezorgde man zag weer levensgrote problemen opdoemen. 
     Syrische vluchtelingen in Gaziantep wonen vaak in slecht onderhouden, krakkemikkige gebouwen, dicht op elkaar. Het instortingsgevaar is levensgroot.[5]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]