• nie·tig
  • In de betekenis van ‘onbeduidend, niet geldig’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • Afleiding van niet met het achtervoegsel -ig. [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nietig nietiger nietigst
verbogen nietige nietigere nietigste
partitief nietigs nietigers -

nietig

  1. verwaarloosbaar klein
    • Zijn bijdrage was nietig vergeleken bij de hare. 
  2. ongeldig.
    • De overeenkomst werd nietig verklaard. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]