to

Twee.
- to
- materiaal, stof
- «Det er en bukse med godt to i.»
- Het is een broek met een goede stof.
- «Det er en bukse med godt to i.»
- eigenschap, natuur
- «Jenta har godt to i seg.»
- Het meisje heeft goede eigenschappen in zich.
- «Jenta har godt to i seg.»
- to
- Afgeleid van het Proto-Slavische *to
to
- dat; nominatief onzijdig enkelvoud van ten
- dat; accusatief onzijdig enkelvoud van ten
- «Podej mi to pero.»
- Geef mij die pen aan.
- «Podej mi to pero.»
- Oude schrijfwijze: toť
to
- daarentegen; daarmee in tegenspraak
- «Petra jsem v bazénu už dávno nepotkal. To Adam, ten je opravdový sportovec – chodí plavat denně.»
- Peter ben ik in het zwembad al lang niet meer tegengekomen. Adam daarentegen is een echte sporter – hij zwemt iedere dag.
- «Petra jsem v bazénu už dávno nepotkal. To Adam, ten je opravdový sportovec – chodí plavat denně.»