• Afgeleid van het Proto-Germaanse *twō

tu

  1. nominatief onzijdig van tweġen
  2. accusatief onzijdig van tweġen

tu

  1. jij
  2. jou (na een voorzetsel)
  • tu

tu

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van tun
  • tu

tu

  1. die; vrouwelijk accusatief enkelvoud van ten
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tu

tu

  1. hier; op deze plaats
  • tu a tam – hier en daar
  • tu
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tu
  • /ty/

tu

  1. jij, je: vorm van thu zonder lenitie gebruikt na enige werkwoorden zoals faod en na de voorwaardelijke wijs
    «Am biodh tu toilichte nam faodadh tu a dhol dhachaigh?»
    Zou je blij zijn als je naar huis kon?
  • Benadrukte vorm: tusa.
  • tu
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tu

tu

  1. hier; op deze plaats
Telwoord (srn)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • Van het Engelse two.

tu

  1. twee