lui
- Geluid: lui (hulp, bestand)
- IPA: / lœy / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /lœʏ/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /lœː/
- lui
- [A] In de betekenis van ‘vadsig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1440 [1]
- [B]: alleen meervoud, erfwoord via Middelnederlands lude van Oudnederlands liude (daarmee feitelijk hetzelfde woord als lieden). In de betekenis van ‘mensen’ aangetroffen vanaf de tweede helft van de 8e eeuw [2] [3] [4] [5]
- [C]: luien ww zonder de uitgang -en
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lui | luier | luist |
verbogen | luie | luiere | luiste |
partitief | luis | luiers | - |
[A] lui
- niet houdend van inspanning of werk
- Ik ben vandaag erg lui geweest.
- (meubel) (gebruik als hypallage) geschikt om op zijn gemak in te zijn
- Hij zat in zijn luie stoel.
- [1] arbeidsschuw, ledig [2], vadsig, werkschuw
- [2] comfortabel
- [1] (intensivering) aartslui, inlui
1. werkschuw, niet houden van inspanning of werk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | lui |
verkleinwoord | - | luitjes |
[B] de lui mv
- (informeel), vaak (pejoratief) groep mensen
- Wat een rare lui!
- ▸ ‘Naar Casa de Luna,’ antwoordde ik hoopvol. ‘Oh, die lui. Dat zou ik niet doen, dat zijn gevaarlijke aso’s.[6]
1. groep mensen
vervoeging van |
---|
luien |
[C] lui
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
- Ik lui.
- gebiedende wijs van luien
- Lui!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
- Lui je?
- Het woord lui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lui" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "lui" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ lieden op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
lui |
gelui |
volledig |
lui
- luiden
- «"Luidens die berig.... " wil dan sê dat dit is hoe die berig gelui het, d.w.s. wat in die berig beweer is.»
- "Luidens het bericht...." wil dan zeggen dat dit is hoe het bericht geluid heeft, d.w.z. wat er in het bericht beweerd is.
- «"Luidens die berig.... " wil dan sê dat dit is hoe die berig gelui het, d.w.s. wat in die berig beweer is.»
- IPA: /lɥi/
nominatief | genitief | datief | accusatief | locatief | benadrukt |
---|---|---|---|---|---|
il | son / sa / ses |
lui | le | y | lui |
nominatief | genitief | datief | accusatief | locatief | benadrukt |
---|---|---|---|---|---|
elle | son / sa / ses |
lui | la | y | elle |
lui
persoon | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
eerste | jo | nô, noaltris |
tweede | tu | vô, voaltris |
derde | lui | lôr |
lui
- lui
lui
vervoeging van |
---|
luir |
lui
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van luir