• lui
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lui luier luist
verbogen luie luiere luiste
partitief luis luiers -

[A] lui

  1. niet houdend van inspanning of werk
    • Ik ben vandaag erg lui geweest. 
  2. (meubel) (gebruik als hypallage) geschikt om op zijn gemak in te zijn
    • Hij zat in zijn luie stoel. 
enkelvoud meervoud
naamwoord - lui
verkleinwoord - luitjes

[B] de luimv

  1. (informeel), vaak (pejoratief) groep mensen
    • Wat een rare lui! 
     ‘Naar Casa de Luna,’ antwoordde ik hoopvol. ‘Oh, die lui. Dat zou ik niet doen, dat zijn gevaarlijke aso’s.[6]
vervoeging van
luien

[C] lui

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
    • Ik lui. 
  2. gebiedende wijs van luien
    • Lui! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
    • Lui je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
lui
gelui
volledig

lui

  1. luiden
    «"Luidens die berig.... " wil dan sê dat dit is hoe die berig gelui het, d.w.s. wat in die berig beweer is.»
    "Luidens het bericht...." wil dan zeggen dat dit is hoe het bericht geluid heeft, d.w.z. wat er in het bericht beweerd is.


nominatief genitief datief accusatief locatief benadrukt
il son / sa /
ses
lui le y lui
nominatief genitief datief accusatief locatief benadrukt
elle son / sa /
ses
lui la y elle

lui

  1. hem, haar


persoon enkelvoud meervoud
eerste jo , noaltris
tweede tu , voaltris
derde lui lôr

lui

  1. hij


  • lui

lui

  1. hij


vervoeging van
luir

lui

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van luir