• lui·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luiden
luidde
geluid
zwak -d volledig

[A] luiden

  1. overgankelijk doen klinken, gewoonlijk van een bel
    • Deze klok wordt zelden geluid. 
  2. inergatief het weerklinken van het geluid van een klok
    • De kerkklokken luidden toen er een dijkdoorbraak dreigde. 
  3. als inhoud hebben
    • Het bericht luidde eenvoudigweg: "hij is dood"; details ontbraken. 
  • [1]: de noodklok luiden
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord -* luiden
verkleinwoord - -

[B] de luidenmv

  1. (verouderd) groep mensen
  • Als enkelvoud kan vaak wel "man", "kerel" of "mens" worden gebruikt.
vervoeging van
luien

luiden

  1. meervoud verleden tijd van luien
    • Wij luiden. 
    • Jullie luiden. 
    • Zij luiden. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]