• ver·lui·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verluiden
verluidde
verluid
zwak -d volledig

verluiden

  1. overgankelijk (verouderd) het luiden van klokken —al of niet van de kerk— naar aanleiding van het overlijden van iemand
    • In Drenthe verluidden de buren vaak hun overleden buurman, hoewel de kerk over dit gebruik van heidense oorsprong niet altijd te spreken was. 
  2. overgankelijk hard laten klinken
    • En kort praatte d'r knorrig verluide stem, waarin ook iets moe-verdrietigs was, 'n terechtwijzing tegen Cootje die erg ruw met Gon's boeltje leefde. [1]
  3. (verouderd) zich laten ~ kennis geven van iets
    • Hij liet zich verluiden dat hij in het huwelijk ging treden. 
  4. horen ~ op een of andere wijze vernemen
    • Ik heb horen verluiden dat hij gaat scheiden. 
  5. onpersoonlijk naar ~: zoals vernomen is (vaak uit onduidelijke of mogelijk niet geloofwaardige bron)
    • Naar verluidt gaat hij scheiden. 
  • naar verluidt.
92 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]