verluiden
- ver·lui·den
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verluiden |
verluidde |
verluid |
zwak -d | volledig |
verluiden
- overgankelijk (verouderd) het luiden van klokken —al of niet van de kerk— naar aanleiding van het overlijden van iemand
- In Drenthe verluidden de buren vaak hun overleden buurman, hoewel de kerk over dit gebruik van heidense oorsprong niet altijd te spreken was.
- overgankelijk hard laten klinken
- En kort praatte d'r knorrig verluide stem, waarin ook iets moe-verdrietigs was, 'n terechtwijzing tegen Cootje die erg ruw met Gon's boeltje leefde. [1]
- (verouderd) zich laten ~ kennis geven van iets
- Hij liet zich verluiden dat hij in het huwelijk ging treden.
- horen ~ op een of andere wijze vernemen
- Ik heb horen verluiden dat hij gaat scheiden.
- onpersoonlijk naar ~: zoals vernomen is (vaak uit onduidelijke of mogelijk niet geloofwaardige bron)
- Naar verluidt gaat hij scheiden.
- naar verluidt.
5. zoals vernomen is
- Het woord verluiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verluiden" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Smeding, A.Menschen uit een stil stadje. (1920) W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam; p. 73; geraadpleegd 2019-11-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be