luid
- Geluid: luid (hulp, bestand)
- IPA: / lœyt / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /lœʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant): /lœːt/
- (Limburg): /lœːd/
- luid
- In de betekenis van ‘hard klinkend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | luid | luider | luidst |
verbogen | luide | luidere | luidste |
partitief | luids | luiders | - |
luid
- veel lawaai producerend
- ▸ Langzaam nam hij zijn skibril af, keek me rustig aan, draaide het gastenboek naar zich toe en riep met een luide stem door het kleine café: ‘Tim Van Gogh.[2]
vervoeging van |
---|
luiden |
luid
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiden
- Ik luid.
- gebiedende wijs van luiden
- Luid!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiden
- Luid je?
- Het woord luid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "luid" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
luir |
luid
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van luir