• fort
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vestingwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1577 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fort forten
verkleinwoord fortje fortjes

hetforto

  1. (militair) bouwwerk om de eigen positie te versterken
    • De strijders hadden zich verschanst in een fort. 
  2. (figuurlijk) sterke kant, sterk punt, sterke zijde (meestal in ontkennende zin)
    • Dat is mijn fort niet. 
  3. (wonen) groot woonhuis voor meerdere gezinnen tegelijk, vaak begonnen als eengezinswoning
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[2]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

fort

  1. weg, verdwenen
    «Er ist schon lange fort
    Hij is allang weg.
  2. verder