fort
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fort
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vestingwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1577 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fort | forten |
verkleinwoord | fortje | fortjes |
Zelfstandig naamwoord
fort o
- (militair) bouwwerk om de eigen positie te versterken
- De strijders hadden zich verschanst in een fort.
- (figuurlijk) sterke kant, sterk punt, sterke zijde (meestal in ontkennende zin)
- Dat is mijn fort niet.
- (wonen) groot woonhuis voor meerdere gezinnen tegelijk, vaak begonnen als eengezinswoning
Synoniemen
- [1] bastion, vestingwerk
Gangbaarheid
- Het woord fort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "fort" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Duits
Uitspraak
Bijwoord
fort
Synoniemen
Frans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | fort | forts |
vrouwelijk | forte | fortes |
Bijvoeglijk naamwoord
fort