• weg
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord weg wegen
verkleinwoord weggetje
wegje
weggetjes

[A] de wegm

  1. (verkeer) smalle strook grond voor het verkeer
    • Je mag enkel op de weg rijden, niet op het fietspad! 
     Vooral de secundaire informatie van Guthook was voor mij van groot belang. Alle relevante informatie over de trail werd aangegeven, zoals geschikte slaapplaatsen, wegen, dorpen en alle waterbronnen.[9]
  2. route van een vertrekpunt naar een bestemming
    • Ik zoek de kortste weg naar Amsterdam. 
  3. (figuurlijk) middel om iets te bereiken
     Ik zie geen weg om onder de druk van oordeel en straf uit te komen.[10]
  • Op weg gaan
Aan een reis of proces beginnen
• Ik pomp nog even de banden op voordat we op weg gaan. 
• Met een nieuwe eigenaar gaat het bedrijf op weg naar een betere toekomst. 
  • Op weg zijn
Geleidelijk dichter bij het gestelde doel komen
• Hij was al heel aardig op weg met het schrijven van zijn nieuwe roman. 
 Het geslaagde Italiaanse offensief, de Engelsen in Doornik, de Amerikanen in Chátillon... het was duidelijk dat ze op de goede weg zaten.[11]

[A] weg

  1. verwijderd van de huidige plaats
    • Hij liep van huis weg. 
     Een halfjaar weg van mijn gezin vond men wel erg lang.[9]
  2. kwijt, onvindbaar
    • Het kan toch niet zomaar weg zijn? 
  3. een voortgang uitdrukkend
    • Het ging fout, want hij deed het allemaal in het wilde weg. 
(spreken): spontaan, zonder voorbereiding
dwepen met
enkelvoud meervoud
naamwoord weg weggen
verkleinwoord weggetje weggetjes

[B] de wegv / m

  1. (voeding) brood dat naar de uiteinden toe in een punt toeloopt
  • wegge (uitspraakvariant)
  • wig (uitspraakvariant)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[12]


weg

  1. weg, verdwenen
  2. afwezig