• weg·wis·sen

wegwissen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wegwissen
wiste weg
weggewist
zwak -t volledig
  1. met een vegende beweging iets verwijderen
    • Ik ben gaan rondlopen en iets zei mij dat ik daar weg moest gaan. Ik vond dat ik sporen moest wegwissen. Ik had bloed op mijn handen”. [2] 
    • ,,De zaal stond op z’n kop,’’ zegt organisator Paul Gelen. ,,Het was een super, super, supermiddag. Waanzinnig. Soms moesten de zakdoeken de emotie wegwissen. Geweldig.’’ De zangers Thomas Berge en Marga Bult zaten in de jury. [3] 
71 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]