• uit·ve·gen

uitvegen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvegen
veegde uit
uitgeveegd
zwak -d volledig
  1. door vegen verwijderen, iets vrij maken van iets dat weggeveegd wordt
    • De Blairites die Corbyn nu al twee jaar het leven zuur maken. Die erfenis kunnen ze niet zomaar uitvegen, nu Corbyn een beetje succes heeft. [3] 
    • Niet alle kijkers waren het ermee eens dat de racistische scène er nu werd uitgeknipt. 'Het punt is juist dat de majoor een racistische, onverdraagzame zeur is - dat was ook al zo in de jaren zeventig. Het publiek moet het niet met hem eens zijn, het is juist de bedoeling dat het publiek hem uitlacht. De aflevering gaat over xenofobie in al zijn vormen, het is sociale satire. Ik heb moeite met het uitvegen van de geschiedenis', aldus een kijker.[4] 
  • iemand de mantel uitvegen
iemand bestraffen, iemand een standje geven, iemand uitfoeteren
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]