• uit·vlak·ken

uitvlakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvlakken
vlakte uit
uitgevlakt
zwak -t volledig
  1. door uitgummen verwijderen, onzichtbaar maken
    • Ook doelman Remko Pasveer nam het woord. “Zulte Waregem is een goede ploeg en ze hebben het thuisvoordeel. We zullen vol gas moeten geven. Dit is Europa. Elke fout wordt afgestraft, dus we moeten het risico uitvlakken en geen fratsen uithalen.[2] 
    • ,,Ik vind dat je bij nieuws jezelf moet uitvlakken. Het gaat niet om jou. Je bent geen acteur, zanger of showmaster.[3] 
  • dat moet je niet uitvlakken
dat is zo belangrijk dat je het niet moet uitgommen, weggooien, onderschatten of vergeten
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 18/OKTOBER/2017
  3. Tubantia Gerben van 't Hof 07-JULI-2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be