• uit·va·gen

uitvagen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvagen
vaagde uit
uitgevaagd
zwak -d volledig
  1. door vegen verwijderen
  2. minder scherp omgrensd maken, vervagen
    • De smokey eye is er ook nog steeds, de trend voor dit seizoen is de “rommelige” variant, liefst gemaakt met een smeuig oogpotlood en uitgevaagd met een kwastje. Breng er overheen nog een licht-glanzende oogschaduw in dezelfde tint aan die je uitvaagt tot in de arcadeboog en klaar ben je. [2] 
81 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]