1. Verkeersbord aan het begin van een eenrichtingsweg.
  • een·rich·tings·weg
enkelvoud meervoud
naamwoord eenrichtingsweg eenrichtingswegen
verkleinwoord - -

de eenrichtingswegm

  1. (verkeer) weg waarop de bestuurders in één richting rijden
    • Een agent steekt boos zijn bezwete hoofd door het raam. „Zie je niet dat dit een eenrichtingsweg is?”, schreeuwt hij. [2]
  2. (figuurlijk) ontwikkeling die onvermijdelijk tot een bepaald gevolg leidt
    • De vraag is of wij als Europeanen grensoverschrijdend willen blijven samenwerken of het gewoon opgeven en denken: het zal wel. Maar ik denk niet dat het een verloren zaak is. We zitten niet op een eenrichtingsweg richting Europese ontwrichting, we kunnen het tij nog keren. [3]