• af·we·zig
  • In de betekenis van ‘absent’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Samenstellende afleiding van af en de stam van wezen met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afwezig afweziger afwezigst
verbogen afwezige afwezigere afwezigste
partitief afwezigs afwezigers -

afwezig

  1. niet op een bepaald tijdstip en plaats
    • Hij was afwezig op de vergadering, want hij was ergens anders. 
  2. geestelijk afgeleid, verstrooid
    • Hij was afwezig op de vergadering, want je zag hem indutten. 
     Het is prachtig om lekker zen boven op de berg mooie voornemens te maken, maar hoe voer je die in het dagelijkse leven uit? Thuis probeerde ik bijvoorbeeld minder afwezig en met mijn gedachten bij mijn werk te zijn.[3]
     In de ongemakkelijke stilte die er in de kamer hing, keken zij beiden met afwezige blik naar de rug van Jeroen.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]