• we·zen
  • zn [1]: In de betekenis van ‘schepsel’ aangetroffen vanaf 1461 [1]
  • zn [2]: In de betekenis van ‘aard, natuur’ aangetroffen vanaf 1265 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wezen
was
geweest
gewezen*
klasse 5

zwak -t

volledig

wezen

  1. koppelwerkwoord hulpwerkwoord ergatief alternatieve onbepaalde wijs van zijn.
    • Hij zal gezegend wezen. 
  • De vorm gewezen wordt alleen als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
  • De tegenwoordige tijd komt alleen voor in de gebiedende wijs: wees(t).
vervoeging van
wijzen

wezen

  1. meervoud verleden tijd van wijzen
    • Wij wezen. 
    • Jullie wezen. 
    • Zij wezen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord wezen wezens
verkleinwoord wezentje wezentjes

het wezeno

  1. bestaand individu, inzonderlijk een persoon of dier
    • Zij was een wonderbaarlijk wezentje. 
     Mijn ogen schoten onzeker alle kanten op, speurend naar kleine bewegingen en donkerharige wezens.[2]
  2. de aard van iets
    • Dat is het wezen van de schilderkunst. 
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[3]
  • In wezen
In feite, eigenlijk
  • Laten we wel wezen
Laten we er eerlijk over zijn, laten we realistisch zijn

de wezenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wees
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


wezen

  1. zijn


wezen

  1. zijn