wees
- wees
- In de betekenis van ‘kind zonder ouders’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- <Middelnederlands wese <Oudnederlands: weiso <Germaans: *waisan: <Proto-Indo-Europees *ṷoidh-son
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wees | wezen |
verkleinwoord | weesje | weesjes |
- (minderjarige) persoon wiens vader en/of moeder is gestorven
1.
vervoeging van |
---|
zijn |
wees
- gebiedende wijs van zijn
- Wees lief voor elkaar!
vervoeging van |
---|
wijzen |
wees
- enkelvoud verleden tijd van wijzen
- Ik wees.
- Jij wees.
- Hij, zij, het wees.
- Ik wees.
- ▸ ‘Van Gooooo,’ klonk een tijdje later het trage zuidelijke Tennessee accent van Pogue, ‘Is er daar water?’ Ik knikte en wees naar beneden in de richting van de groene plas.[2]
wees
- partitief van de stellende trap van wee
- Dat is iets wees...
- Het woord wees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wees" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "wees" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
wees |
gewees |
volledig |
wees