• wees
enkelvoud meervoud
naamwoord wees wezen
verkleinwoord weesje weesjes

de weesv / m

  1. (minderjarige) persoon wiens vader en/of moeder is gestorven
vervoeging van
zijn

wees

  1. gebiedende wijs van zijn
    • Wees lief voor elkaar! 
vervoeging van
wijzen

wees

  1. enkelvoud verleden tijd van wijzen
    • Ik wees. 
    • Jij wees. 
    • Hij, zij, het wees. 
     ‘Van Gooooo,’ klonk een tijdje later het trage zuidelijke Tennessee accent van Pogue, ‘Is er daar water?’ Ik knikte en wees naar beneden in de richting van de groene plas.[2]

wees

  1. partitief van de stellende trap van wee
    • Dat is iets wees... 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
wees
gewees
volledig

wees

  1. zijn, wezen