• was
enkelvoud meervoud
naamwoord was wassen
verkleinwoord wasje wasjes

de wasm

  1. weke laagsmeltende en waterafstotende stof
    (wikidata: was  )
  2. naamwoord van handeling: het wassen, het schoonmaken met een vloeistof
    • De was en de strijk zijn een steeds weerkerende klus. 
  3. het wasgoed:
    • Ik moet de was nog te drogen hangen. 
  4. (aan)groei, stijging (vooral van water)
    • De was van een rivier is moeilijk te stuiten. 
  • Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
  • Een wassen neus
vervoeging van
wassen

was

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
    • Ik was. 
  2. gebiedende wijs van wassen
    • Was! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
    • Was je? 
vervoeging van
zijn

was

  1. enkelvoud verleden tijd van zijn
    • Ik was. 
    • Jij was. 
    • Hij, zij, het was. 
  2. vormt de gebiedende wijs van de voltooid verleden tijd van ergatieve werkwoorden
    • Was toch naar huis gegaan! 
vervoeging van
wezen

was

  1. enkelvoud verleden tijd van wezen
    • Ik was. 
    • Jij was. 
    • Hij, zij, het was. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


was

  1. wat
    «Was ist das?»
    Wat is dat?


was

  1. eerste en derde persoon verleden tijd van to be
    «I was wrong, but so was she.»
    Ik had ongelijk, maar zij had dat ook.