waskamer
  • was·ka·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord waskamer waskamers
verkleinwoord

de waskamerv / m

  1. (huishouden) kamer waar men de was doet
     Lambert liep met de vuile lakens en handdoeken naar beneden en gooide het goed in de waskamer.[2]
     "Ik weet uit eigen ervaring dat er een crisissfeer heerst bij Ajax als er een paar keer in korte tijd verloren wordt. Dat gaat dan vooral ook non-verbaal. Je wordt anders gedag gezegd door de receptioniste en in de waskamer worden even geen grapjes gemaakt."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “'Ajax kan in korte tijd alles verspelen, dat voelen de spelers ook'” (01-03-2020), NOS