• half·was
enkelvoud meervoud
naamwoord halfwas halfwassen
verkleinwoord halfwasje halfwasjes

de halfwasv / m

  1. persoon die het vak nog moet leren
stellend
onverbogen halfwas
verbogen halfwasse
partitief halfwas

halfwas

  1. van iets dat het nog niet helemaal klaar of volgroeid is
    • Het halfwasse voor-ei is evolutionair te vergelijken met de blinde darm van de mens: hij wordt wel aangelegd, maar dient eigenlijk nergens voor. [1] 
    • Het ranavirus is zeer agressief, vertelt Donker. „Alle amfibiëen die ermee in aanraking komen, worden er drager van. Ze gaan eraan dood, massaal dood.” Ook dit jaar sloeg de ziekteverwekker desastreus toe in het Drentse natuurgebied. Het blijft er ijzingwekkend stil. „Ik heb dit jaar 200 klompen kikkerdril gevonden, maar toen de kikkers halfwas waren, waren ze zo dood als een pier.” [2] 
  2. van een persoon dat hij niet veel motivatie heeft
    • Op dit moment heeft De Graauw zes jongens in de baardclub. „Dat zijn er niet zo veel, maar ik heb liever zes gemotiveerde jongens dan twaalf halfwas leden.” [3] 
82 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]
  1. NRC Lucas Brouwers 5 oktober 2016 Het raadsel van het kleine pinguïnei is opgelost
  2. Reformatorisch Dagblad Gijsbert Wolvers 10-10-2011 Ranavirus doodt duizenden kikkers in hoogveengebied Dwingelderveld
  3. Reformatorisch Dagblad Evert van Dijkhuizen 19-11-2010 Geen glasheldere g, maar gebroken bromtoon
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be