• half
  • In de betekenis van ‘telwoord: de helft’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • van Middelnederlands half [2]

half

  1. de helft (½)
stellend
onverbogen half
verbogen halve
partitief halfs

half

  1. de helft zijnde
     Ik had de keuze om 10 kilometer terug te lopen naar een plek waarvan ik zeker wist dat er water was of 8 kilometer door te lopen naar het eerstvolgende beekje, dat echter ook opgedroogd zou kunnen zijn. Ik ging er even voor zitten, ik was moe en had nog maar een halve fles water over, dit was geen moment om een foute beslissing te nemen.[3]
Breukgetallen in het Nederlands
halfanderhalftweeënhalfdrieënhalfvierenhalfvijfenhalfzesenhalfzevenenhalfachtenhalfnegenenhalf
  • Beter een half ei dan een lege dop.
beter iets dan helemaal niets
  • Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald.
je kan beter iets voortijdig stoppen dan doorgaan tot het helemaal verkeerd gaat; wanneer je in de gaten hebt dat dit het niet de goede weg is, kun je beter stoppen en opnieuw beginnen
  • De brutalen hebben de halve wereld.
wie brutaal is krijgt doorgaans meer dan dat diegene recht op heeft
  • Een half ei is beter dan een lege dop.
beter iets dan niets
  • Een goed begin is het halve werk.
beter een goede start te maken dan later puin te moeten ruimen ofwel: met een goede voorbereiding kan het werk goed en snel gedaan worden
  • Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig.
  • Gedeelde smart is halve smart.
als je over problemen praat, dan kan je het makkelijker verwerken; door de problemen/ellende van een ander is het gemakkelijker de eigen problemen/ellende te dragen
  • Goed begonnen is half gewonnen.
een goed begin is het halve werk
  • Goed gereedschap is het halve werk.
door de juiste hulpmiddelen te gebruiken wordt het karwei snel geklaard
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • Afkomstig van het Oudengelse healf.
Naar frequentie 460 (bijvoeglijk naamwoord)
stellend vergrotend overtreffend
half - -

half

  1. half
Naar frequentie 4797 (bijwoord)

half

  1. voor de helft
Naar frequentie 1453 (zelfstandig naamwoord)
enkelvoud meervoud
half halves

half

  1. helft
  • in half
in het midden
«Cut the meatballs in half and set aside.»
Snijd de gehaktballen in het midden door en leg ze opzij.