• half·zus·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord halfzuster halfzusters
verkleinwoord

de halfzusterv

  1. (familie) een vrouwelijk persoon die óf dezelfde moeder óf dezelfde vader heeft als jou
    • Hitler loopt vlak achter de kist, gekleed in een lange, zwarte mantel, zwarte handschoenen en met in zijn ene hand een zwarte hoge hoed. Hij is ernstig gestemd en beheerst. Links van hem loopt zijn zwager, Raubal, en tussen hen in, Paula. Zijn halfzuster, Angela, die zwanger is en binnenkort moet bevallen, zit in een gesloten wagen die achter hen aan rijdt. De rest van het gevolg bestaat uit een paar buren. Kubizek beschrijft de begrafenis als armoedig.[1] 
    • Drie telgen uit de wijdvertakte en schatrijke familie van wijlen Al Qaida-leider Osama bin Laden zijn dit weekeinde omgekomen bij een vliegongeluk in Groot-Brittannië. Het gaat volgens Arabische media om stiefmoeder Rajaa Hashim, zijn halfzuster Sana en haar man Zuhair Hashim. [2]  
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Knausgard, Karl Ove Vrouw 2015 pagina 508 ISBN 978-90-445-3227-2
  2. Volkskrant 2 augustus 2015
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be