• zus·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord zuster zusters
verkleinwoord zustertje zustertjes

dezusterv

  1. vrouwelijk kind van dezelfde ouders, zus
  2. verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) non, kloosterlinge
  4. vrouwelijke kameraad in een politieke strijd
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge
  1. breur

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge

zuster

  1. zuster; verpleegster in een ziekenhuis